}

Jean Robic

In de tijd van Coppi en Bartali was de Breton van 1 meter 59 niet de grootste kampioen. Hij won weliswaar de Tour de France van 1947, maar hij was dat jaar niet de snelste. Hij deed dat namelijk op basis van bonificatieseconden, waardoor na 1947 bonificatieseconden ook decennia niet meer werden teruggezien. Hij werd tevens in 1950 wereldkampioen in het veldrijden, maar dat werd meer als een tijdverdrijf in de winter voor wegwielrenners gezien. De knapste was hij zeker ook niet, want die rol was al weggelegd voor ‘Mooie Hugo’ Koblet. En ook bij zijn collega’s viel hij niet altijd in de smaak door uitspraken als: “Ik heb een Fausto Coppi in mijn linker en mijn rechterbeen”. Hij scheen zichzelf ook altijd luidkeels aan te kondigen bij binnenkomst van bijvoorbeeld een restaurant met de woorden: “Oui, c’est moi – Robic!”.

Ondanks deze onhebbelijkheden was Robic zijn tijd ver vooruit en innovatief met zijn sport bezig.  Jean Robic droeg namelijk steevast een leren helm, die hij zelf had uitgevonden na een heftig ongeval.  Daarnaast pakte hij altijd boven op een beklimming een bidon gevuld met loden kogeltjes aan om met zijn kleine postuur harder te kunnen afdalen.

Helaas bleef het echter bij één Tour overwinning in zijn debuutjaar, hoewel hij nog ruim 12 jaar prof bleef. Na zijn carrière opende hij traditiegetrouw een cafe in zijn geliefde Rouen. Zoals zo velen raakte ook hij aan de fles en op de weg naar huis na een bijeenkomst ter gelegenheid van de Tour overwinning van Joop Zoetemelk reed hij met zijn auto tegen een geparkeerde oplegger en kwam tragisch aan zijn einde.